vrijdag 30 januari 2009

PIEF PAF POUW

We staan in de keuken. Mijn broer en ik. In ons ouderlijk huis, waar we al zeker 16 jaar niet meer wonen. In mijn hand houd ik een UZI. Waar die UZI vandaan kwam begrijp ik als in de trein zit. Ik heb de dag ervoor drie recensies gelezen van ‘Gomorra’ en bij al die recensies was een foto afgebeeld van twee jongens op het strand. Ze stonden daar in hun onderbroek. Eén houdt een mitrailleur vast, de ander een UZI. Wanneer je dezelfde avond in je onderbroek in bed ligt, is de stap naar een UZI dus niet bizar groot.

We vinden dat we met de UZI gaan schieten. In de tuin, met de UZI op repetitive. Uiteraard, zeg ik ten overvloede. Om die gedachte is men ooit naar de tekentafel gegaan.
Ik zeg dat we iets moeten hebben om op te mikken. Mijn broer loopt de tuin in en presenteert een voetbal. Een oranje, met zwarte groeven. Van plastic en een beetje lek. De nostalgie is in deze droom wel aan mijn onderbewustzijn besteed. Ik ben trots op mijn onderbewustzijn, later die ochtend in de trein.

De bal is tussen de houten spijlen van het tuinhek bevestigd. Ik klik het schuifje van safety naar repetitive, omklem de UZI met pistoolgrip en richt op de bal. Die pistoolgrip slaat nergens op, maar eerlijk is eerlijk, het is het enige incoherente aan de droomsequentie. Nog meer kudos voor mijn onderbewustzijn.
Ik knijp één oog dicht en haal de trekker over. Elke kogel treft doel, de kickback is onder controle.

UZI’s zijn cool.

Van de bal is niets over. Letterlijk. In de hele tuin is geen oranje stukje plastic te vinden. Waar mijn broer op gaat schieten krijg ik niet meer mee.
Mijn reactie wanneer ik wakker word is nostalgischer dan de droom.
"Nog een keer! Nog een keer!"

Bent u daar?

Nu ik weer wat regelmatiger stukjes tekst plaats alhier, heeft het er de schijn van dat een en ander ook gelezen wordt. Toch verdenk ik Google Analytics ervan schrijver dezes mee te tellen. Wat qua gemiddelde tijd gespendeerd op deze blog dan toch voor een enigszins vertekend beeld zorgt.

Anders gezegd: indien mijn paranoia misplaatst is, zou het betekenen dat anderen dan ikzelf hier soms zomaar een goede 20 minuten rondstruinen. Ik draai er niet om heen: dat zou ik fijn vinden. Want hoewel ik het type ben dat om zijn eigen grappen lacht, uiteindelijk hoop je toch op iets dat je met enige fantasie ‘een publiek’ mag noemen.

Kortom, als u het aandurft, mag u best een keer iets van u laten horen. Daar zijn geen consequenties aan verbonden, of contributie, of een jaarlijks paintball uitje. Een eenvoudig ‘hoi’ zou al volstaan. Zie mij als de bejaarde die een week teert op dat minuutje aanspraak.

Ik dank u bij voorbaat. Een handvol van u, als Google Analytics niet bedriegt. En als u niets wilt laten horen, ik zal het u niet kwalijk nemen. Sterker nog, ik schud u virtueel de hand en draai dat plaatje van Erik Mesie.
Ik heb stiekem met je gedanst. Ik hoop dat je het leuk vond.

donderdag 29 januari 2009

Op 180°, klaarblijkelijk

De trein rijdt langzaam Amsterdam CS binnen. Het merendeel van de reizigers houdt zich op bij de linkerdeur. Volgens mij staan ze verkeerd. Ik wacht een moment alvorens ik mijn definitieve keuze maak.

Achter de groep links verschijnt een meisje. In een oogopslag meen ik haar te herkennen. Om haar beter te kunnen zien moet ik om de persoon voor me heenkijken. We hebben kort oogcontact, het meisje en ik. Wat moet ze ook wanneer iemand zo omslachtig naar haar kijkt.
Het oogcontact verheldert twee dingen.

1. Ze doet me denken aan een Nederlands pornosterretje dat een keer bij Spuiten & Slikken aan tafel zat. 2. Ze is het niet. Dit meisje is mooier. Bovendien had dat pornosterretje een onaangename stem.
De oogopslag van het pornosterretje dat het pornosterretje niet is, is dezelfde als die van eega. Het is een constatering die voelt als een legitiem excuus voor het kijken naar een vreemd meisje. De treindeuren openen aan mijn kant. Ik vraag me af of ik een keer een Nederlandse pornofilm moet huren.

’s Nachts droom ik van seks met eega. Een goed teken. We doen het meerdere keren. Op manieren die normaal voorkomen. Dat wil zeggen: we doen het niet ineens zoals we het anders nooit doen. Ook een goed teken, denk ik.
Tussen de seks door frituren we vies voedsel.
In alle eerlijkheid, het kan ook tijdens zijn geweest.

dinsdag 27 januari 2009

Natte koffie

De golf zwelt aan en bekommert zich geen moment om mijn twijfel. Hoewel ik meespring redt het bekertje met koffie in mijn hand het niet. Ik kijk verderop naar rechts. Daar kunnen mensen staan.
“Een zandbank!”, roep ik.
De groep volgt me, al weet ik de volgende ochtend niet meer uit wie de groep bestaat.
De bodem onder mijn voeten geeft wat rust. Ik kijk naar het strand. We zijn behoorlijk afgedreven. Ik realiseer me dat het een straffe terugtocht wordt.
Komt tijd komt terugtocht, denk ik nog als er een bus aan komt rijden. Het water is weggetrokken. Ik kijk achterom en zie hoe de zandweg links afslaat waar de bus doorrijdt. De Kalverstraat, maar dan in Beiroet.
“Als we hard rennen halen we de tram!”
We rennen, met z’n vijven volgens mij, en halen de tram die in de richting rijdt waar eerst het strand lag. Ik weet niet zeker of we ook zijn uitgestapt.


Wie in zijn dromen leeft hoeft niet te treuren om verloren dagen.
Neemt u dat van mij aan. Ik ben de sleepwalkert.

maandag 26 januari 2009

Zaterdagmorgen

Tegen het raam klinkt een droge ‘pok’. Mijn eerste gedachte: kutkinderen.
Hoeveel kinderen je zelf ook hebt, het begrip voor andermans kroost wordt er niet mee vergroot.

Voor een tweede gedachte blijkt geen tijd. Eega slaakt een ijselijke kreet en huppeldanst paniekerig voor het raam. Het duurt even voor ik kan ontcijferen wat ze in gebaar en geluid probeert duidelijk te maken. Ik snel naar het raam en zie een koolmeesje. Hij heeft verloren. Ik denk niet dat dit koolmeesje genoeg heeft aan acht tellen. Eega is de nuance kwijt en smeekt me samen met dochterlief hem uit zijn lijden te verlossen.

Tot mijn eigen verbazing overdenk ik de methode in plaats van de juistheid van het verzoek. Het gezinshoofd wint het van de dierenvriend.
Het nekje omdraaien valt af. Te kil. Te Balkan. Een ferme voetbeweging zal het moeten doen. Ik pak een plastic zak en trek mijn schoenen aan. Voor ik de veters kan strikken slaakt eega weer een gilletje.
“Oe! Oe! Hij beweegt weer! Hij beweegt weer!”
Ik ben opgeluchter dan zij. Zo’n genadeklap nestelt zich als fantoompijn aan je voetzool. Je kunt geen sigaret meer uittrappen zonder dat koolmeesje te voelen.

Ik kijk weer naar buiten. Hij lijkt bevangen door adrenaline. Moest ik een natte vinger-diagnose doen, ik zou zeggen dat hij dicht tegen een overdosis aanzit. In vogeltjeswereld.
Hoewel ik uit de functie van beul ben ontheven, zit mijn taak er nog niet op. Eega en dochterlief hebben de hysterie nu klemvast en ontwaren in de straat een nieuw gevaar. Verkeer. Nu wonen wij in de meest autoluwe straat van Purmerend. Mocht het aankomen op de meeste keren blind oversteken zonder geraakt te worden, wij zouden ook landelijk hoge ogen gooien.

I
k vraag me af of koolmeesjes in je vingers pikken als je ze optilt. De kans bestaat dat hij in de verwarring van het moment een complot vermoedt. En denkt dat in alle windhoeken zo’n doorzichtige muur is geplaatst. Waar hij nu in westelijke richting op harde wijze kennis heeft gemaakt met het einde van de wereld. Vergeet niet, wij dachten vroeger dat de aarde plat was.

Snelle les: koolmeesjes zijn geen complotdenkers. Het vogeltje laat zich probleemloos naar de rand van onze voortuin begeleiden. Iets anders: koolmeesjes wegen geen drol. Ze zeggen dat wanneer je sterft het lichaam drie gram in gewicht verliest. Het gewicht van je ziel. Een aantal van ons komt terug als koolmeesje, zoveel weet ik nu.

Ik ga terug naar binnen. In de woonkamer waart weer iets van rust. Ik wijs op het spreiden van de vleugeltjes van het koolmeesje tijdens de oversteek in mijn handen naar de voortuin. Ze hebben het gezien.
Een kwartier later kijken we hoe het ons koolmeesje vergaat. Hij heeft niet op ons gewacht.

In Het Parool krijgt Boukhari een 9 van Henk Spaan.

woensdag 21 januari 2009

Dan heb je een verhaal

Soms vraagt het leven om een beetje toeval. Of in het verlengde daarvan, geluk. Dat iets je pad kruist dat je eraan herinnert wat de essentie is. Dat dit pad dan je urinebuis is, goed, dat is het soort toeval dat je ook pech kunt noemen. Maar wanneer er iets duidelijk gemaakt moet worden, dan ook maar meteen pijnlijk duidelijk. Ambiguïteit is een zachte heelmeester.

Ik had mezelf voorgenomen geen omwegen te gebruiken, maar als je er dan weer op stuit… Je hebt direct de neiging door te schieten. Want je hebt een verhaal. Als een zwangere uier met vijf tepels tart ze je vingers. Ze wil gekoesterd worden. Gekneed. Gemolken.
Uiteindelijk gaat het altijd om het verhaal. We zijn de optelsom van onze anekdotes. Een beetje hoop, een beetje liefde en een verhaal. Meer moet je niet willen. Ik wens slechts het verhaal weer wat vaker te vinden, en soms, waar nodig, te herkennen.

Het kwam een enkele keer voor in het begin. Er konden rustig twee, drie maanden tussen zitten. Midden in de nacht werd ik wakker. Met pijn. Het soort dat al je aandacht vraagt. Toen mij in een later stadium werd gevraagd de pijn te omschrijven, meen ik te hebben gezegd: Alsof een geest mij in mijn slaap in de kont heeft genomen.
Het was daarbinnen niet pluis.
Een weeïge pijn. In een gebied vanaf zo’n twee tot drie centimeter boven de anus en dan hemelsbreed een goede zeven centimeter recht omhoog. Scheuten die je wereldbeeld razendsnel vernauwen. En alles terugbrengen tot één vraag. Staan of zitten? Het laatste, leerde de ervaring. Zodat na een kwartier zitten de pijn weer wegebde. Even onverklaarbaar als het was gekomen.

In de maanden die volgden werd de frequentie geleidelijk opgevoerd. De pijn begon te buurten. Ook de liesstreek moest er nu aan geloven. Concreet betekende dit tot vervelens toe naar het toilet moeten. Tenslotte de hamstring. Daar woedde iets dat sterk neigde naar uitstraling. Wanneer je ‘uitstraling’ kunt gebruiken in een zin, weet je: het moment waarop ik er geen grap meer over kan maken nadert.
“Prostaatpijnen denk ik, dokter”.
“Hoe oud was je ook weer?”
“35.”
“Nou, dan ben je nog wat te jong hoor.”
“Tussen de 35 en 50 stond er.”
“Ja, maar je bent daar echt nog te jong voor.”

Grenzen zijn een eigenaardig fenomeen. Zolang je er tussen zit is er niets aan de hand. Zit je er precies op, dan is het alsof er ergens iemand in verlegenheid wordt gebracht.
“We hebben een probleem.”
“Een vijfendertiger?”
“Een vijfendertiger.”
“Gewoon ontkennen.”
“Maar wat nou als…”
“Gewoon ontkennen.”

Evenwel had ik begrip voor de dokter. Alle medische kennis is op internet gebundeld in een virtuele piñata. Geef er een klap tegen en de verontrustende diagnoses liggen voor het oprapen.
“Het kunnen ook nierstenen zijn”, opperde de dokter. Ik wist niet wat ik liever had. Prostaatpijnen of nierstenen. Langs welke schaal leg je twee kwaden om de minste te bepalen? De dokter stelde voor mijn urine en bloedwaarden te onderzoeken. Het was schieten met hagel, maar hoe dan ook, een plan.
Ik plaste een buisje vol. Een bescheiden maatje. Mijn gedachten gingen terug naar de schooldokter. Nooit vergeet ik de broer van een klasgenootje. Een kelk van wel een halve liter vol, leverde hij klotsend en schuimend af. Het was toen dat ik begreep wat wordt bedoeld met excessief gedrag.

Met een verwijsbriefje en checklist meldde ik me bij de prikpoli. Ruim 20 mensen keken me aan. Ik knikte autistisch, zij knikten autistisch terug. Ze zagen er moe uit. Sommigen ook een beetje viezig. Ik kon me voorstellen dat ze geprikt moesten worden. Terwijl ik wat bladerde in een glimmend magazine waarvan de redactieformule kon worden samengevat in vier woorden – doe maar veel foto’s – realiseerde ik me dat ik de jongste was. Het lijkt erop dat ik dat altijd ben wanneer het om serieus fysiek ongemak gaat. Ooit lag ik tien dagen in het ziekenhuis met een zware longontsteking. Mijn drie kamergenoten hadden minimaal een halve eeuw langer op hun kerfstok. Ze hadden longemfyseem en andere aandoeningen waarvan ik de naam niet meer weet. Iets chronisch, zoveel was duidelijk. De eerste dagen van mijn opname waren zij fysiek niet de mindere. Waar ik na verloop van tijd echter weer wat was opgeknapt, bleven zij onverminderd schuifelen richting de dood. Veel contact hebben we dan ook niet gehad. Wat er in de praktijk op neer kwam dat ik 21 Jump Street keek en zij niet.

Ruim een week later belde de dokter. Ze hadden niets kunnen vinden. In beide kweekjes. Gek hoe je daar op dat moment heel trots op bent. Misschien had het er mee te maken dat we nu officieel niets gemeen hadden, de mensen in de wachtkamer van de prikpoli en ik.
“En nu?”, vroeg ik.
“Nou, we hebben dus niets kunnen vinden”, zei de dokter.
“Maar daarmee zijn we per saldo geen stap verder, qua oorzaak.”
“Ik houd het toch op nierstenen. Probeer je urine op te vangen wanneer je weer last hebt en breng het dan even langs.”
Nadat ik had opgehangen overdacht ik de implicaties.
“Is dat je plasbuisje of ben je gewoon blij me te zien?” Daar zou het de komende tijd dus op neer komen. Ik koos voor de menselijke uitweg. Geen prostaatpijnen: goed. Het overige gewoon negeren.

De pleister bleef drie weken zitten. Toen werkte het kwaad zich vanuit de luwte naar boven. Zonder te kloppen. Ik druppelde uit en kneep nog één keer samen voor het laatste restje. Auw. Auw? Aan het begin van mijn urinebuis zat iets vast. Het voelde als glas. Ik kneep nog eens. Niets, behalve de bevestiging van het gelijk van de dokter.
Wellicht schiet ‘ie terug! IJdele hoop. En lichte paniek. Drink! Drink tot je niet meer kan! En dan wachten. Tot je op knappen staat. Een enkeltje Tropicana voor je niersteen!
Bijna religieus wijdde ik me aan mijn plan. Tweeëneenhalf uur later stond ik voor het toilet. De broek lager dan normaal. Ik had de ruimte nodig. Ik plaatste mijn linkerhand tegen de muur en omsloot met rechts het directe slachtoffer. Even wachten nog. Bouw de druk op.
Ik zette de sluis op een kier. Urine hield zich op vlak achter de niersteen. Ik sloot mijn ogen, prevelde iets gaf het sein aan de brugwachter.
Ik kletterde. Met kracht. Met macht. Mijn eikel was de douchekop in een duur hotel. Ik keek naar beneden. Kraakheldere pis. Wellicht zou ik de steen straks kunnen zien. Na een goede 40 seconden was het meer leeggestroomd. Ik begeleidde het laatste beekje naar buiten.

Godverdomme… Nog steeds?

Koortsachtige gedachten begeleidden de symfonie van paniek. Als het niet intern kan worden opgelost, dan…
Ooit, één keer. Ze had een wattenstaafje gebruikt. Maar hier zouden ze misschien wel een heel klein grijparmpje voor gebruiken. Zoals je die in het groot op de kermis hebt. En zeg nou eerlijk, hoe vaak grijp je daar raak?
Waar het vandaan kwam, tot op de dag van vandaag durf ik het niet te zeggen. Maar het moment was zó helder, zó logisch ook. Ik dacht aan Bangladesh. En New Orleans. Modderstromen raasden in gedachten voorbij. Nietsontziend, alles op hun weg verslindend. Een kracht waar mens noch materie tegen bestand was. Kracht. Substantie. Dat is wat je nodig hebt!
Ik wist wat me te doen stond.

Ik plaatste mijn rechterhand tegen de muur en omsloot met links het directe slachtoffer. Ik keek naar boven. Door het raam keek een lichtblauwe hemel vol belofte terug.

Hij was nu hard genoeg. Omdat het moet, sprak ik mezelf toe en ik gaf er, zoals dat in de volksmond heet, een slinger aan.
Voor het verhaal zeg ik hier graag dat je niet veel later de tik tegen het porselein kon horen…

dinsdag 20 januari 2009

Sledgehammer

Een jongen passeerde vlot door het gangpad. In het voorbijgaan maakte hij geluid. Ik was er niet zeker van, maar het had er veel van weg dat hij zong. Hij ging op het balkon staan, terwijl de doorzichtige klapdeur achter hem langzaam haar oorspronkelijke positie innam. Een perpetuum mobile met houdbaarheidsdatum.

De jongen maakte nog altijd geluid. Het leidde geen twijfel, hij zong. Sledgehammer van Peter Gabriël. Hij deed het met overgave. De minder geoefende luisteraar zou kunnen beweren dat het lang niet onaardig was. Een beetje goed, zelfs.
Hij deed wat alle enthousiaste amateurs doen. De stem van de artiest mimieken.

“You could have a big dipper!”
Het was iets voor negenen. Ik had nog geen koffie geroken, maar de eerste lach was binnen. Om me heen gebeurde niets.
“I've kicked the habit… Shed my skin!”

Mijn medeforenzen deelden de onzichtbaarheid. Misschien werd een omslag gevreesd. Dat het zingen slechts de opmaat was naar een bloederig pandemonium. De angst voor ellende is diepgeworteld. Zelfs wanneer iemand vermakelijk de schaamte voorbij is kiest men ervoor vooral niet te kijken, laat staan reageren. Het stemde me niet droevig. Ook ik kijk vooral naar mezelf. Evenals de jongen op het balkon. Die begon, ik lieg niet, gewoon overnieuw. Sledgehammer. Op repeat. De trein naderde het station. Het balkon werd drukker bevolkt. De jongen mompelde de tekst nu. In duet met schaamte die weer naast hem was komen staan.

De deuren openden met een zucht. Een bevrijding, zo bleek. Schaamte bleef achter op het balkon en nadat de jongen genoeg afstand had genomen van ons, zijn stille publiek, deed hij weer wat hij niet laten kon.
“I'm your sledgehammer… Let there be no doubt about it.”
Ik keek hem na. Met zijn grote rugtas en lompe tred. Hij leek me niet overdreven populair. Maar voor even wilde ik hem zijn.


vrijdag 16 januari 2009

Aan Hugo

Lieve Hugo,

Het is te lang geleden sinds de laatste keer dat ik je schreef. Nu kan ik zeggen dat dit grotendeels door jou komt, maar echt tellen doet dat niet. Het erkennen van schuld wordt eenvoudiger naarmate je ouder wordt. Tegelijkertijd, er niets mee doen ook.

Je bent al weer bijna één jaar oud. Het zal grotendeels aan jou voorbijgaan. In die zin dat jij je er later niets van zult herinneren. Gezien de beklemmende aandacht en onzinnige cadeaus op deze dag, kun je spreken van een geslaagd debuut van het defensiemechanisme van de hersenen.
Het is misschien vreemd om te zeggen, maar jouw nakende verjaardag stemt me een beetje droevig. Voor je er was vertrouwde iemand me toe dat het pas echt leuk zou worden wanneer je twee jaar oud bent. Ik knikte. Zo werkt dat. Als je ergens niet over mee kunt praten, dan knik je. Je kunt het een leven lang volhouden. Als je dood bent zullen ze zeggen: hij was een prettig mens om mee te praten. Iemand die echt luisterde, kom daar nog maar eens om.

Inmiddels kan ik erover mee praten. Ik kan kort zijn: er is niets van waar. Voor mij ben je nu perfect. Dat impliceert wel dat ik je het liefst exact zo zou houden. Dat geluk vooral in kleine dingen zit, daar is geen woord teveel mee gezegd.
Ik heb er over nagedacht hoe ik je groei kon belemmeren. Je leefwereld zo klein mogelijk houden klonk op papier als een onderbouwde oplossing. Mind over matter. Hoe minder stimuli de hersenen bereikt, hoe minder impulsen het lichaam zou krijgen om mee te groeien. Een woonkamer, wat blokken en een bal. En ik die alleen nog maar jouw taal spreek, zodat jij nooit die van mij kunt leren. Een status quo die ertoe leidt dat jouw hersentjes en lijfje spoedig zouden concluderen: “Jongens, leg het werk maar neer. Ik geloof dat we er zo zijn.” En in geval van nood de bankschroefmethode. ’s Nachts wanneer je slaapt, ik bij het hoofdeind en je moeder bij het voeteneind. En dan in enkele intervalseries kort maar krachtig naar elkaar toe duwen.

Dat laatste heb ik maar niet aan je moeder verteld. Toen ik onlangs voorstelde om je heel even in de draagmand van de kat te stoppen voor een Kodakmoment was ze licht ontdaan. Het zou heel wel kunnen dat humor niet de fundering is van onze relatie.

Naast het feit dat je voor mij helemaal af bent is de belangrijkste reden dat ik je klein wil houden natuurlijk evident. De op één na slechtste raadgever. Angst. De slechtste raadgever is spijt. Want die komt altijd achteraf. Was spijt een consigliere geweest, het zou al vlot zwemmen met de vissen.
Maar angst dus. Mijn rol nu is helder. Evenals die van jou. Waar jij echter groeit, moet ik dat ook doen. En er komt een moment dat jij evenveel weet als ik. Of op zijn minst denkt dat dit zo is. Hoe dan ook, het resultaat zal hetzelfde zijn. Je zult niet meer grijnzend je armpjes uitsteken om te verwelkomen als ik thuis kom. Een meningsverschil zal ik niet meer kunnen oplossen door je op bed te laten stuiteren tot je stikt van het lachen. Dan zijn we allebei mensen. En ben ik niet langer ‘papa’, maar je vader. Die het, ach, best goed bedoelt maar ook niet beter weet.

Zoals ik ook niet meer weet hoe het was om zelf een mensje te zijn, zoals jij nu nog bent. Tenminste, je krijgt nu echt menselijke trekjes. Door je lengte kom je ook met de minder fraaie varianten daarvan weg. In dat opzicht ben ik jaloers op je, ik voel me niet te groot om dat toe te geven. Het is verdomd makkelijk scoren namelijk. Wat je ook doet, slechts twee dingen vallen je ten deel: de lach en de vertedering. Ik moet het je nageven, je werkt het soms fraai uit.

Voor het slapen gaan kijken we altijd nog even of je nog goed onder de dekens ligt. Je wilt nog wel eens rechtop gaan zitten. Vermoedelijk omdat het kan. Dan begint het aandacht trekken, net zolang tot je door krijgt dat die aandacht niet gaat komen. Aan de andere kant van de babyfoon dachten wij altijd dat je in slaap was gevallen. Dat bleek zo te zijn. Alleen, ter plekke. Zittend slapen, aan het voeteneind. Met je hoofdje en je armpjes naar voren. Als een kleine dakloze. Zo noemen mama en ik je nu ook. Mama ging bij je kijken en fluisterde opgewonden: “Kom snel kijken naar onze kleine dakloze!”.
Het is zonder twijfel het mooiste wat ik ooit heb aanschouwd. Onbezoedeld levensgeluk in een onhandig hoopje. Mocht iemand vragen wat de essentie van geluk is, ik hoef slechts te wijzen.
Daarnaast denk ik: je snapt het nu al. En helpt mij het weer te begrijpen.

Ik zit hier en ik ben moe. Ik ga hier slapen.
Ik zie een poes. Die wil ik pakken. Dus tijger ik. Ik grijp mis. Ik grinnik als een bezetene. Ik tijger verder. Weer mis. Altijd mis. Maar een niet te evenaren lol. Mijn wereld.

Die poes is ook verantwoordelijk voor je eerste woordje. Geen papa, geen mama. Slechts één klank. Een engel die zijn vinger langs de rand van een glas strijkt.

“Aai.”

Pas enkele dagen erna begreep ik de importantie. Een werkwoordsvervoeging.

Blijf altijd klein, lief apie.

Liefs,
Papa