donderdag 5 maart 2009

Kent u mijn vader?

(Onderstaand verhaal is een vingeroefening. Indien u er een mening over heeft, u mag deze ventileren)

De jongen keek de kamer rond. De muur was opgesierd met een poster, waarop een tekening stond, met daaronder een telefoonnummer.
Hij vroeg zich af of er vandaag gebeld was.
De man tegenover hem keek hem strak aan, maar zei niets.
Net zoals in de auto even daarvoor, toen hij had gevraagd of de sirene aan mocht.
Ondanks de stilte voelde de jongen zich op zijn gemak.
Het was voor het eerst vandaag.

“Kent u mijn vader, meneer?”, vroeg hij tenslotte.
De man wreef over zijn handpalm.
“Ik geloof niet dat ik het genoegen heb gehad, jongen.”
“De ijzerwinkel in de Breestraat, die is van hem. Hij was er nog mee op televisie. Toen het zo vroor. Volgens mij heeft hij wel honderd schaatsen verkocht. Het was echt druk, dat kon ik zien.

Mama heeft toen de televisie uitgezet.
Mijn vader woont niet meer bij ons, wist u dat? Ik weet het nog precies, dat hij wegging.
Gek hè, want vaak vergeet ik dingen. Dan wordt mama boos.
Probeer me nou eens te ontzien, zegt ze dan.
Als ik uit school kom heeft ze vaak hoofdpijn. Dan ga ik opruimen. En als ik klaar ben zing ik voor haar.

“Wie heeft hier het allermooiste huisje in de buurt? Mama, dat zijn wij! Mama, dat zijn wij!”
De jongen glimlachte alsof een mooie herinnering aan hem voorbijtrok.
“Heeft uw moeder wel eens hoofdpijn, meneer?”
De man negeerde zijn vraag.
“Je vertelde dat je vader niet meer bij jou en je moeder woont?”

Met een enthousiasme dat ongepast leek vertelde de jongen verder.
“Ik was zes toen hij wegging. Maar weet u, hij ging helemaal niet ver. Eén huis verder, bij de buurvrouw. Terwijl ons huis veel mooier was. Mama begreep er ook niets van.
Ik heb toen gezegd dat hij terug moest komen. Dat hij geen last meer van mij zou hebben. Maar een paar maanden later verhuisde hij. Met haar. Mama zei toen dat ik hem niet meer mocht zien.

Stiekem ging ik toch. Naar de winkel. Ik zette mijn fiets op de brug en liep het laatste stukje.
Mijn vader wilde liever geen verkeer voor de winkel.
Toen ik voor de deur stond liep hij naar me toe. Ik zwaaide, maar hij zwaaide niet terug. Hij keek over me heen, alsof achter mij iets gebeurde. Maar daar gebeurde niets. Toen ik weer de winkel inkeek zag ik het bordje.
‘Gesloten’, stond er nu.
Mijn vader liep terug naar de toonbank, waar zij ook stond.
Weet u wat ze deed?
Ze lachte. En mijn vader sloeg een arm om haar heen en ze liepen naar achter.
Hij had me vast niet gezien, toch?”

De man leek even zijn woorden te wegen.
“En vanmiddag?”, vroeg hij de jongen, “Wat gebeurde er vanmiddag?”
“De winkel was open. Zij was er nog steeds. Net als tien jaar geleden.”
“En toen?”
“Ik vroeg haar of mijn vader er was. Maar ze zei niets. Ze stond daar maar.
En ze lachte. Ze lachte weer.”
De man boog iets naar voren.
“Maar nu niet meer hè…”
De jongen staarde seconden lang voor zich uit alvorens hij sprak.
“Meneer, kunnen we niet even stoppen? Ik ben moe. Echt heel erg moe.”
De man zuchtte, bijna onhoorbaar.
“Het is genoeg voor nu, jongen. Je blijft hier een nachtje slapen, goed?”

De jongen legde zich neer op de oncomfortabele bank die zijn bed zou zijn en neuriede het liedje dat hij altijd voor zijn moeder zong.
Terwijl de voetstappen van de man verder weg klonken besefte hij dat hij iets was vergeten.

“Meneer?! Weet u of mijn vader al heeft gebeld?”

Geen opmerkingen: