woensdag 21 januari 2009

Dan heb je een verhaal

Soms vraagt het leven om een beetje toeval. Of in het verlengde daarvan, geluk. Dat iets je pad kruist dat je eraan herinnert wat de essentie is. Dat dit pad dan je urinebuis is, goed, dat is het soort toeval dat je ook pech kunt noemen. Maar wanneer er iets duidelijk gemaakt moet worden, dan ook maar meteen pijnlijk duidelijk. Ambiguïteit is een zachte heelmeester.

Ik had mezelf voorgenomen geen omwegen te gebruiken, maar als je er dan weer op stuit… Je hebt direct de neiging door te schieten. Want je hebt een verhaal. Als een zwangere uier met vijf tepels tart ze je vingers. Ze wil gekoesterd worden. Gekneed. Gemolken.
Uiteindelijk gaat het altijd om het verhaal. We zijn de optelsom van onze anekdotes. Een beetje hoop, een beetje liefde en een verhaal. Meer moet je niet willen. Ik wens slechts het verhaal weer wat vaker te vinden, en soms, waar nodig, te herkennen.

Het kwam een enkele keer voor in het begin. Er konden rustig twee, drie maanden tussen zitten. Midden in de nacht werd ik wakker. Met pijn. Het soort dat al je aandacht vraagt. Toen mij in een later stadium werd gevraagd de pijn te omschrijven, meen ik te hebben gezegd: Alsof een geest mij in mijn slaap in de kont heeft genomen.
Het was daarbinnen niet pluis.
Een weeïge pijn. In een gebied vanaf zo’n twee tot drie centimeter boven de anus en dan hemelsbreed een goede zeven centimeter recht omhoog. Scheuten die je wereldbeeld razendsnel vernauwen. En alles terugbrengen tot één vraag. Staan of zitten? Het laatste, leerde de ervaring. Zodat na een kwartier zitten de pijn weer wegebde. Even onverklaarbaar als het was gekomen.

In de maanden die volgden werd de frequentie geleidelijk opgevoerd. De pijn begon te buurten. Ook de liesstreek moest er nu aan geloven. Concreet betekende dit tot vervelens toe naar het toilet moeten. Tenslotte de hamstring. Daar woedde iets dat sterk neigde naar uitstraling. Wanneer je ‘uitstraling’ kunt gebruiken in een zin, weet je: het moment waarop ik er geen grap meer over kan maken nadert.
“Prostaatpijnen denk ik, dokter”.
“Hoe oud was je ook weer?”
“35.”
“Nou, dan ben je nog wat te jong hoor.”
“Tussen de 35 en 50 stond er.”
“Ja, maar je bent daar echt nog te jong voor.”

Grenzen zijn een eigenaardig fenomeen. Zolang je er tussen zit is er niets aan de hand. Zit je er precies op, dan is het alsof er ergens iemand in verlegenheid wordt gebracht.
“We hebben een probleem.”
“Een vijfendertiger?”
“Een vijfendertiger.”
“Gewoon ontkennen.”
“Maar wat nou als…”
“Gewoon ontkennen.”

Evenwel had ik begrip voor de dokter. Alle medische kennis is op internet gebundeld in een virtuele piñata. Geef er een klap tegen en de verontrustende diagnoses liggen voor het oprapen.
“Het kunnen ook nierstenen zijn”, opperde de dokter. Ik wist niet wat ik liever had. Prostaatpijnen of nierstenen. Langs welke schaal leg je twee kwaden om de minste te bepalen? De dokter stelde voor mijn urine en bloedwaarden te onderzoeken. Het was schieten met hagel, maar hoe dan ook, een plan.
Ik plaste een buisje vol. Een bescheiden maatje. Mijn gedachten gingen terug naar de schooldokter. Nooit vergeet ik de broer van een klasgenootje. Een kelk van wel een halve liter vol, leverde hij klotsend en schuimend af. Het was toen dat ik begreep wat wordt bedoeld met excessief gedrag.

Met een verwijsbriefje en checklist meldde ik me bij de prikpoli. Ruim 20 mensen keken me aan. Ik knikte autistisch, zij knikten autistisch terug. Ze zagen er moe uit. Sommigen ook een beetje viezig. Ik kon me voorstellen dat ze geprikt moesten worden. Terwijl ik wat bladerde in een glimmend magazine waarvan de redactieformule kon worden samengevat in vier woorden – doe maar veel foto’s – realiseerde ik me dat ik de jongste was. Het lijkt erop dat ik dat altijd ben wanneer het om serieus fysiek ongemak gaat. Ooit lag ik tien dagen in het ziekenhuis met een zware longontsteking. Mijn drie kamergenoten hadden minimaal een halve eeuw langer op hun kerfstok. Ze hadden longemfyseem en andere aandoeningen waarvan ik de naam niet meer weet. Iets chronisch, zoveel was duidelijk. De eerste dagen van mijn opname waren zij fysiek niet de mindere. Waar ik na verloop van tijd echter weer wat was opgeknapt, bleven zij onverminderd schuifelen richting de dood. Veel contact hebben we dan ook niet gehad. Wat er in de praktijk op neer kwam dat ik 21 Jump Street keek en zij niet.

Ruim een week later belde de dokter. Ze hadden niets kunnen vinden. In beide kweekjes. Gek hoe je daar op dat moment heel trots op bent. Misschien had het er mee te maken dat we nu officieel niets gemeen hadden, de mensen in de wachtkamer van de prikpoli en ik.
“En nu?”, vroeg ik.
“Nou, we hebben dus niets kunnen vinden”, zei de dokter.
“Maar daarmee zijn we per saldo geen stap verder, qua oorzaak.”
“Ik houd het toch op nierstenen. Probeer je urine op te vangen wanneer je weer last hebt en breng het dan even langs.”
Nadat ik had opgehangen overdacht ik de implicaties.
“Is dat je plasbuisje of ben je gewoon blij me te zien?” Daar zou het de komende tijd dus op neer komen. Ik koos voor de menselijke uitweg. Geen prostaatpijnen: goed. Het overige gewoon negeren.

De pleister bleef drie weken zitten. Toen werkte het kwaad zich vanuit de luwte naar boven. Zonder te kloppen. Ik druppelde uit en kneep nog één keer samen voor het laatste restje. Auw. Auw? Aan het begin van mijn urinebuis zat iets vast. Het voelde als glas. Ik kneep nog eens. Niets, behalve de bevestiging van het gelijk van de dokter.
Wellicht schiet ‘ie terug! IJdele hoop. En lichte paniek. Drink! Drink tot je niet meer kan! En dan wachten. Tot je op knappen staat. Een enkeltje Tropicana voor je niersteen!
Bijna religieus wijdde ik me aan mijn plan. Tweeëneenhalf uur later stond ik voor het toilet. De broek lager dan normaal. Ik had de ruimte nodig. Ik plaatste mijn linkerhand tegen de muur en omsloot met rechts het directe slachtoffer. Even wachten nog. Bouw de druk op.
Ik zette de sluis op een kier. Urine hield zich op vlak achter de niersteen. Ik sloot mijn ogen, prevelde iets gaf het sein aan de brugwachter.
Ik kletterde. Met kracht. Met macht. Mijn eikel was de douchekop in een duur hotel. Ik keek naar beneden. Kraakheldere pis. Wellicht zou ik de steen straks kunnen zien. Na een goede 40 seconden was het meer leeggestroomd. Ik begeleidde het laatste beekje naar buiten.

Godverdomme… Nog steeds?

Koortsachtige gedachten begeleidden de symfonie van paniek. Als het niet intern kan worden opgelost, dan…
Ooit, één keer. Ze had een wattenstaafje gebruikt. Maar hier zouden ze misschien wel een heel klein grijparmpje voor gebruiken. Zoals je die in het groot op de kermis hebt. En zeg nou eerlijk, hoe vaak grijp je daar raak?
Waar het vandaan kwam, tot op de dag van vandaag durf ik het niet te zeggen. Maar het moment was zó helder, zó logisch ook. Ik dacht aan Bangladesh. En New Orleans. Modderstromen raasden in gedachten voorbij. Nietsontziend, alles op hun weg verslindend. Een kracht waar mens noch materie tegen bestand was. Kracht. Substantie. Dat is wat je nodig hebt!
Ik wist wat me te doen stond.

Ik plaatste mijn rechterhand tegen de muur en omsloot met links het directe slachtoffer. Ik keek naar boven. Door het raam keek een lichtblauwe hemel vol belofte terug.

Hij was nu hard genoeg. Omdat het moet, sprak ik mezelf toe en ik gaf er, zoals dat in de volksmond heet, een slinger aan.
Voor het verhaal zeg ik hier graag dat je niet veel later de tik tegen het porselein kon horen…

Geen opmerkingen: