donderdag 26 maart 2009

Vertrouw nooit op wat je hoort

Een man en vrouw stappen in.
Het is een halte waar doorgaans voorbij gereden wordt.
Ik lees een boek, en registreer daarom niet hoe ze eruit zien als ze in het gangpad passeren.
Terwijl de bus zich opricht om de route te vervolgen, houden ze halt, direct achter mij.
Ik poog weer af te dwalen op de pagina, maar de realiteit houdt me bij de les.
Er zijn conversaties waarbij je geen keuze hebt dan mee te luisteren.

Het is een auditieve vorm van ramptoerisme.

“Zal ik naast je zitten?”, vraagt de man.
“Ja hoor. Kijk maar. Kijk maar wat je doet”, antwoordt de vrouw.
“Hij gaat snel, hè, op die busbaan?”
“Ja, hij kwam inderdaad snel.”
“Ja. Wat hebben we daar nou gestaan? Vijf minuten?”
“Ik denk het.”
“Ja, vijf minuten hoor, max. Valt me niet tegen hoor. Nee, valt me echt niet tegen. En dat inclusief lopen. Hè, toch?”

De vrouw antwoordt niet meer, maar je proeft aan alles dat de tijd dat dit voor de man een beletsel vormde lang achter hem ligt. Die tijd kan zelfs nooit bestaan hebben.
Genoeg gesprekken bestaan bij de gratie van de illusie dat iemand luistert.
Soms volstaat fysieke nabijheid.

De bus glijdt verder langs het kanaal. Aan de overkant staan huizen, waarachter de weilanden zich uitstrekken tot aan de horizon, waar nieuwe huizen opdoemen.
Die huizen staan er zolang ik me kan herinneren. Een dorpje waar de tijd geen vat op lijkt te hebben gehad. Zondags worden dikgesneden plakken suikerkoek op de keukentafel gezet.
Vroeger vroeg ik me af wie er in woonden. Nu vooral hoe lang ze er nog staan.

Voor nostalgie is geen ruimte in de ambities van planologen.

De zon zakt tot vlak boven de horizon en gloeit felrood. Alsof hij zich verzet tegen het naderende doven, omdat hij elke avond vergeet dat hij morgen weer op mag.
Het vergezicht is de man achter mij niet ontgaan. Hij reageert alsof het zijn eerste keer is.

“Moet je kijken zeg. Zie je die zon? Wat is ‘ie rood, hè?
Ongelooflijk zeg. Goh. Hij is echt rood, die zon. Zie je het? Hoe rood ‘ie is?”
De vrouw speelt mee.
“Ja, ik ziet het. Een rode zon. Ja. Ja.”
“Zo rood is ‘ie normaal niet hoor, volgens mij. Althans, niet dat ik me kan herinneren.”
“Nee. Nee. Normaal niet, nee.”
“Geweldig echt. Volgens mij is ‘ie alweer wat gezakt hoor, hé. Zie je dat?”
“Ja, gezakt, ja. Ja.”

Ik ben mijn boek vergeten en luister gefascineerd naar de man en vrouw. Nog altijd weet ik niet hoe ze eruit zien, maar ik durf niet om te kijken.
De comfortabele stilte is aan hen niet besteed. In plaats daarvan vinden ze geruststelling in het bevestigende antwoord. Gesprekken op de automatische piloot. Als flauwe tocht door een kier. Straks, thuis, zullen ze zich er niets van herinneren.

De bus draait de bebouwde kom in en laat het laatste restje zon achter ons liggen. De man blijft onverstoorbaar zijn observaties delen met de vrouw. Ik vraag me af hoe lang ze al samen zijn.

“Kijk, mensen aan het werk aan hun huis.”
“Ja.”
“Het kan nu nog hè. Zo vlak voor de herfst. Het kan zomaar over zijn over een week. Je moet er nu van profiteren.”
“Ja, je moet er nu van profiteren, ja.”

“Kijk, de sporthal. Je kunt zien dat de vakantie weer voorbij is. Hij is weer open, hè.”
“Ja, vakantie.”

De bus maakt een scherpe bocht langs de sporthal en rijdt een straat in met aan de rechterkant voornamelijk aanleunwoningen. Aan het eind van de straat ligt een brug, die overgang biedt naar het aanliggende winkelplein.

De man anticipeert op zijn volgende observatie.

“Kijk, koopavond. Hoop mensen hoor.”
“Ja, misschien vanwege het mooie weer.”
“Ja, ik weet het niet.”

De bus rijdt langs het winkelplein. Ik kijk ernaar. En zie, op een enkeling na, niemand.

Ondanks dat ik de man en vrouw vluchtig heb gezien, schat ik dat de ze nog zeker een kwart eeuw voor de boeg hebben.
Een goede 20 minuten heb ik naar ze geluisterd.
Ik weeg het af. 20 minuten. 25 jaar.
En ik denk: Wat erg. Wat oprecht erg.

Dan, voor een moment, meen ik een oplossing te ontwaren.
Een schifting, die hun koers voorgoed zou veranderen.

Nog even en ze zouden thuis zijn.
Direct nadat zij haar jas heeft opgehangen zou hij haar klem moeten zetten op de trap. Om haar daar, ter plekke, te ontdoen van haar onderkleding. Haar verfomfraaide, witte kont is al wat hij nog zou zien.
Zijn hand hangt al in de lucht, en hij laat deze hard en vlak landen. Keer, op keer, op keer. Tot haar beide billen branden, vuurrood. Terwijl hij zijn rits opendoet met één hand, pakt hij haar met de andere vanachter bij het haar. Hard, maar teder genoeg.
Hij zou zeggen: “Ik kijk naar jouw zon. Jouw prachtige, rode zon. De enige zon, waar ik in wil oplossen. Aanschouw mijn sabel, die ik hier hef. Mijn sabel, waarmee ik jouw zon weersta."


Dan zou hij haar nog één keer slaan, echt hard, waarna hij zijn sabel vol in haar zon steekt.
Na afloop zou hij haar blussen. Als in de film. Maar nu zou het liefde, en niets dan dat zijn.

Het gros van ons vergeet dat wat vast zit, vaak nog los kan.

Het is slechts zaak uit je rol stappen. De hoogste vorm van het rollenspel.

Als de bus mijn halte nadert sta ik op. Het stopsignaal licht op boven de buschauffeur. Ik draai me om en kijk naar de man en vrouw. Even is er twijfel, maar dan zie ik de naakte waarheid.
Achter mij hebben al die tijd een moeder en zoon gezeten.

Ik had veel eerder op stop moeten drukken.
Heel veel eerder.

4 opmerkingen:

Anoniem zei

Kritische vraag: hoe weet je dat het moeder en zoon was en niet een vrouw met haar twintig jaar jongere man? ;-)

Anoniem zei

Onder het motto: vertrouw ook nooit op wat je ziet.

beerendsz zei

als je er bij was geweest, je had volledig vertrouwd op wat je dan had gezien. geloof me ;)

Anoniem zei

Ik geloof je.